Koos van Zomeren heeft het op bladzijde 46 over een gymleraar die marinier was geweest en die vernederende teksten sprak tegen jongens die niet over een paard durfden te springen. Bedoelt hij Hiensch, of Van den Beld? Dat een van beide marinier zou zijn geweest, kan ik me niet herinneren. Zulke uitspraken ook niet. Dat paard (of beter: die kast) wel. Als ik niet begrijp hoe iets werkt, kan ik het niet, heb ik ook moeite het te gaan proberen. Althans bij lichamelijke of mechanisch-technische dingen. Bij rekenmachines en computers niet. Ik kwam dus die kast niet over, niet omdat ik het niet kon, maar omdat ik het niet snapte. Principe van massatraagheid nog niet begrepen, waardoor je benen vanzelf achter je aan zullen vliegen als je maar genoeg snelheid hebt.
Kast. Kasti. Kastie. Hoe je het ook schrijft. Zie ook blz. 39 van ‘Van school’, waar staat: kastiebal. Een soft soort softbal. Dat begreep ik veel later pas. Ik had er nog nooit van gehoord. Van softbal ook niet. Wij kregen in Schiedam gym van de meester zelf, altijd binnen in een gymzaal, wat rondrennen of zo, ik kan me iets als buitengym van die tijd niet herinneren.
In Arnhem daarentegen had iedereen kennelijk zijn hele leven al kastie gespeeld. Er werd niets uitgelegd. Het idee dat iemand het hele spel niet zou kennen en er niets van begreep, was zo ondenkbaar dat eenvoudig niemand op die gedachte kwam. En ik zei niets, vroeg niets. Ik voelde me vernederd en klapte dicht.
Er was een cruciaal moment in het spel waarin je, als je bij een bepaalde partij behoorde, plotseling geacht werd over een bepaalde lijn te rennen. Deed je dat niet of te laat, dan verpestte je het voor alle anderen.
Ik wist niet welke lijn, ik wist niet wanneer, ik wist niet eens bij welke partij ik hoorde. Er was niets uitgelegd. Tot op de dag van vandaag, door de leerblokkade die toen begonnen is, heb ik grote moeite om in te zien bij welke partijen werper, slagman, vanger en veldspelers bij sporten als softbal en honkbal horen, ook al is dat welbeschouwd nogal simpel in te zien.
Dit onrecht, verwijten te krijgen terwijl je niet weet wat je fout doet, heeft me voorgoed een afschuw bezorgd van teamsporten (ook al ben ik in individuele sporten ook nooit goed geweest). Klaverjassen vond ik leuk, maar frustrerend, omdat je ook daarbij het voor je maat kon verpesten door net een verkeerde kaart bij te gooien, zodat er enorm veel roem viel voor de tegenpartij of je die juist zelf misliep, of zou gaan mislopen in de volgende slag; of als je verkeerd seinde, of wel of niet iets met het aas nam, waardoor je nog een slag had kunnen halen en net niet nat was gegaan. Zulke ingewikkelde overwegingen, in minder dan een seconde te beslissen.
En een foute beslissing werd je verweten. Stom zijn en opzet zijn in sport identiek. Teamsport is voor mij vrijwel synoniem met vernedering. Individuele sport ook, want ook daarbij gaat het vrijwel alleen om de prestatie. Bij squash werd me eens verweten dat ik het niet goed genoeg deed, waardoor er voor de (mij eerder onbekende) tegenstander niks aan zou zijn. Ook hier werd opzet verondersteld. Kort daarna ben ik ermee opgehouden. Voor echte sportmensen moet sport kennelijk niet sportief zijn. Het gaat om het winnen, de prestatie telt. Als je prestatie onder de maat is, dan lig je eruit. Voor mij hoeft het dan niet meer. Niet als dat de gebruikelijke mentaliteit is, en in mijn ervaring is die zo.
Ik heb me afgevraagd of het de taak is van een leraar, op te merken dat iemand als enige in een groep de regels van een spel niet kent. Ik vroeg me af of het gescheeld zou hebben als het was opgemerkt en ik apart genomen was voor uitleg. Had ik dan niet die aversie tegen sport ontwikkeld? Ik ben er vaak kwaad over geweest. Het werd de inspiratie voor deze passage in mijn Engelstalige schrijfpoging.
Bij een van de schoolreünies, ik denk in 1989, hield Van den Beld een toespraak. Het duurde een hele tijd voor ik hem herkende. Hij droeg een net pak, maar ik kende hem alleen in trainingspak. Ik heb misschien overwogen hem het bovenstaande eens face to face voor te leggen. Ik kan me niet herinneren of ik hem later, na die toespraak, nog ergens zag. Maar ik had het toch niet ter sprake gebracht, veel te laf, te bang, te beleefd.
Maar ik denk nu ook dat mijn verwijt onterecht was. Al had hij het uitgelegd, ik was toch geen sportfiguur geworden. Het zat niet in me. Ieder kind moet zijn eigen weg vinden in het leven, volwassenen hebben daar nauwelijks invloed op, al denken beide kanten soms van wel. Mijn weg is om dit nu op te schrijven.
(Toevoeging 30 juni 2007):
En toch, misschien was het anders gelopen, al was het maar een
klein beetje. Toen ik in 1978/79 in militaire dienst moest,
kon ik tot mijn verbazing wel meekomen, ook bij de lichamelijk
zware oefeningen. Dat begon al bij de keuring.
Lichamelijk was ik wel degelijk helemaal normaal, iets waar ik mijn hele leven een beetje aan getwijfeld had. Bij hardloopwedstrijden op de hei (een km of 4, 5) op vrijdagmiddag (soms mochten we kiezen tussen geestelijke verzorging of hardlopen) liep ik zelfs een paar maal de hele tijd ruim voorop! Misschien kwam het omdat anderen er zo kort voor het weekend geen zin meer in hadden, en er was één jongen die gewoon erg goed was, en me de hele tijd mijn gang liet gaan om aan het eind te laten merken dat hij toch wel even wilde winnen. Maar dat kon ik goed van hem hebben, dat was eervol verliezen.
Die ervaring, en die hele diensttijd, heeft toch wel veel goed gedaan aan mijn zelfvertrouwen, en daar heb ik in mijn verdere leven veel aan gehad. Dat had achteraf – zo mogelijk, maar dat zullen we nooit weten – best iets eerder gemogen. De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat dat ten dele ook wel gebeurde: (maar zonder enige bemoeienis van een leraar) ongeveer in de vijfde klas werden er op de middelbare school ook wel eens boslopen of veldlopen gedaan, en ook daarbij wist ik me wel redelijk te weren. Maar de overdaad aan teamsporten, waarvan zowel leraren als medeleerlingen nou eenmaal meer gecharmeerd waren, deed mijn plezier snel weer teniet.
Copyright © 2006, 2007 by R. Harmsen