Mensen denken dat als ze geld lenen van een bank, dat het spaargeld van de buurman is (en/of van iemand anders uit de straat, buurt, stad of het land; maar het gaat om het principe). De bank is bemiddelaar tussen wie tijdelijk geld over heeft, en wie alvast geld nodig heeft maar het zelf niet heeft.
Maar mensen horen ook over geldcreatie. Als een bank een lening geeft, treedt geldschepping op. De bank maakt het geld zelf. Dus het komt niet van de buurman! De bank houdt ons allemaal voor de gek! De bank speelt mooi weer met geld dat eigenlijk niet bestaat, maar dat de bank zelf verzint, door een paar getallen in een computer te tikken.
Tot zover wat beweerd wordt, waar steeds meer propaganda voor wordt gemaakt en wat steeds meer mensen ten onrechte serieus gaan nemen. In mijn artikelenserie waar ook dit artikel deel van uitmaakt, heb ik echter in allerlei varianten en bewoordingen, aan de hand van diverse voorbeelden, duidelijk proberen te maken dat het allebei waar is:
Ja, geldcreatie bestaat echt, en gebeurt altijd als een bank krediet verleent aan iemand uit het publiek (persoon, huishouden of bedrijf).
En ja, het geld dat een bank uitleent is afkomstig van spaarders, van inleggers.
Hoe kan dat allebei waar zijn? Het is toch volkomen met elkaar in tegenspraak? Nee, dat is het niet. De tegenspraak is schijnbaar. Het gaat om een paradox.
Hoewel als gezegd deze paradox al in diverse andere artikelen van mijn hand ter sprake kwam, ga ik hier nu focussen op hoe dat kan: een bank die spaargeld uitleent hoewel geldschepping plaatsvindt.
In mijn allereerste artikel over geldschepping bekeek ik een voorbeeld met contant geld. Een spaarder brengt letterlijk geld naar de bank. Een tijdje later krijgt een lener een deel ervan mee van de bank, ook weer in tastbare bankbiljetten.
De kritiek ligt voor de hand: tegenwoordig hebben we computers, bijna het hele geldverkeer gaat elektronisch, alles werkt met pasjes. Daardoor zou volgens sommigen ook de manier waarop banken geld uitlenen, helemaal veranderd zijn. Mijn artikelen zouden kinderachtig en verouderd zijn, want ik ga uit van de situatie van 100 jaar geleden, ik ben niet met de tijd meegegaan.
Is dat zo? Is wat ik pas in mijn 10e artikel doorzag – dat een bank zomaar links en rechts van de balans eenzelfde bedrag kan boeken om een lening tot stand te brengen – werkelijk nieuw en wezenlijk anders dan het contante voorbeeld? Is dat een gemene truc, die de banken pas in de loop van hun bestaan zijn gaan uithalen, en waar de overheid ze mee weg liet komen? Waar wij nu allemaal het slachtoffer van zijn?
Nee. Want die contante en elektronische situaties zijn equivalent. Ze zijn vrijwel identiek, omdat het enige verschil is: centraal of niet-centraal. En eigenlijk zelfs dat niet.
Ik zal dat laten zien. Door stap voor stap te vergelijken.
Bij het contante voorbeeld had de toekomstige spaarder eerst bankbiljetten. Die vertegenwoordigen een vordering op de uitgevende centrale bank. Hij legt die bankbiljetten in bij een spaarbank en krijgt in ruil daarvoor een vordering op die spaarbank.
Voor de geldhoeveelheid maakt dit geen verschil. Er vindt dus geen geldvernietiging en ook geen geldschepping plaats. Het enige geld dat er was, waren die bankbiljetten in handen van de toekomstige spaarder. Dat is een vordering van een lid van het publiek op een bank (in dit geval de centrale bank), dus geld in monetaire zin.
Na de inleg zijn de bankbiljetten geen geld meer – wel een vordering op de centrale bank, maar de niet-centrale bank behoort niet tot het publiek. De spaarder – nog steeds lid van het publiek – heeft wegens de inleg nu een vordering op de bank. Dat is wel geld.
Het totaal van de geldhoeveelheid is niet veranderd.
Dat was de ouderwetse contante manier. Het moderne, elektronische equivalent is dat de toekomstige spaarder het bedrag op een betaalrekening heeft staan bij een andere bank dan de spaarbank. Om het in te leggen op de spaarrekening vindt een overboeking plaats van de ene bank naar de andere. (Of in Amerika: iets met cheques of hoe het daar ook precies werkt. Maar het effect is gelijk.)
Dat leidt ertoe dat het bedrag bij de spaarbank op een spaarrekening staat: de spaarder heeft dus een vordering op die spaarbank. De overboeking brengt met zich mee dat de ene bank ten opzichte van de andere wordt gecompenseerd voor het overnemen van de vordering van het lid van het publiek. Via een clearing house of soortgelijk mechanisme leidt dat tot een extra vordering van de spaarbank op de centrale bank. De centrale bank heeft op haar beurt een vordering op de oorspronkelijke bank waar de spaarder zijn betaalrekening aanhoudt.
Dit tegoed van de spaarbank op de centrale bank speelt dezelfde rol als de bankbiljetten uit het contante voorbeeld, die de spaarbank na de inleg in de kluis legde. Zowel dat tegoed als die bankbiljetten vertegenwoordigen een vordering op de centrale bank. Boekhoudkundig is het hetzelfde: het enige verschil is de vorm: bankbiljetten versus een in een computer bijgehouden saldo.
Ook bij het girale voorbeeld is de geldhoeveelheid gelijk gebleven: de spaarder had eerst een vordering op de ene bank, nu op een andere. De vorderingen van de bank tellen niet mee, omdat banken geen publiek zijn.
In het contante voorbeeld kreeg de lener zijn lening uitbetaald in bankbiljetten, die hij meteen mee de bank uit nam. De bank boekte alleen iets aan de debetkant: het stukje bezit in de vorm van bankbiljetten (vordering op de centrale bank) verandert in een vordering op de lener.
De geldhoeveelheid verandert door de transactie, zodat geldschepping heeft plaatsgevonden. De spaarder heeft nog dezelfde vordering, die hij verkreeg door de inleg. Maar de lener heeft bankbiljetten in handen die eerst bij de bank in de kassalade of kluis lagen. Daar waren ze geen geld (de bank is immers geen publiek), in handen van de lener zijn ze wel geld (M1), omdat die lener tot het publiek behoort.
De waarde van het geld (in niet-monetaire zin) blijft gelijk (ook in de bankkluis hadden ze waarde), maar de hoeveelheid geld in monetaire zin is veranderd, doordat de bankbiljetten zijn overgegaan in de handen van het publiek.
Dit is een duidelijke illustratie van mijn stelling dat van geldschepping niemand rijker wordt. De geldschepping is reëel, maar het gevolg van de monetaire definitie (die met een goede reden is zoals die is) van geld.
Het elektronische equivalent van een lening die meteen wordt opgenomen, is dat de lener de bank vraagt het verstrekte bedrag meteen over te maken naar een andere bank, om er daar iets mee te betalen of het op een rekening te laten staan.
Die overboeking heeft voor de bank een omgekeerd gevolg als wat ze zagen bij de inleg: het tegoed van de bank bij de centrale bank wordt minder. Ook nu boekt de bank dus alleen iets aan de debetkant, links op de balans: een stukje vordering op de centrale bank verandert in een vordering op de lener.
Ook nu weer is de contante situatie is wezen gelijk aan de girale: contant geld gaat uit de kluis (dus er resteert een lagere vordering op de centrale bank), versus een vermindering van het tegoed bij de centrale bank (dus ook een lagere vordering). Het verschil is alleen de vorm: bankbiljetten of rekening.
Ook wat de geldschepping betreft is er geen verschil tussen contant en giraal: de spaarder houdt zijn vordering op de spaarbank, de lener (of iemand die hij betaalde) heeft een vordering op een andere bank. In totaal meer vorderingen van publiek op banken: dus is er geldschepping opgetreden.
Op de balans van de spaar- en kredietbank zien we links de lening staan, en rechts het spaartegoed. Wel degelijk heeft de lener dus via de bank het geld van de ‘buurman’ geleend. En toch was er geldschepping.
Ter wille van de eenvoud ging ik bij mijn contante voorbeeld uit van een initieel lege bank, een bank zonder kapitaalreserve en zonder kasreserve. Maar zo’n bank krijgt natuurlijk terecht geen bankvergunning.
Voor het voorbeeld dat ik nu ga bespreken, een contant verstrekte lening die de lener niet meteen gebruikt, moeten we uitgaan van een realistischer situatie, waarin de bank al enige reserves had, waaronder contant geld. De bank kan dus de lening contant uitbetalen. Maar in dit scenario heeft de lener het geld niet meteen nodig. De aankoop vindt bijvoorbeeld pas volgende week plaats. Dus geeft de lener het geld meteen weer terug, d.w.z. legt het in op een betaalrekening, om het er volgende week voor de feitelijke aankoop weer af te kunnen halen.
De bank boekt links (debet) de lening (vordering van bank op lener). Ook links komt het uitgeven van het contante geld, maar ook het meteen weer terugontvangen ervan. Per saldo geen verschil. Rechts boekt de bank het terugontvangen van de contanten, wat resulteert in een tegoed van de lener.
Wat betreft geldschepping: die was er ook nu, want na de transactie hebben zowel de spaarder als de lener een vordering op de bank, en dat vertegenwoordigt monetair gezien allebei geld.
Ditzelfde voorbeeld giraal is heel eenvoudig: uit het bovenstaande schrappen we het verstrekken en meteen weer terugontvangen van het contante geld. Die transacties heffen elkaar immers toch op. In plaats daarvan wordt de lening meteen als een tegoed op een rekening verstrekt.
Nog steeds heeft de lener het geld van de spaarder geleend, want dat staat nog steeds rechts op de balans, tegenover de lening links. Maar je zou net zo goed kunnen zeggen dat de lener het geld van zichzelf heeft geleend. Want hij heeft het nog niet opgenomen, maar bij de bank laten staan. De bank kan ook dat geld dus als dekking, als tegenhanger, voor leningen gebruiken, waaronder de leners door wiens lening de situatie ontstond.
Tot de lener het geld gaat gebruiken en er iemand mee betaalt, bij dezelfde of een andere bank. Als die iemand dan toevallig weer de spreekwoordelijke buurman is (of een andere bankklant, maakt in principe niet uit), dan zijn we weer terug bij het begin: de lener leent inderdaad, met de bank als bemiddelaar, het geld van de buurman.
Copyright © 2016 R. Harmsen. Alle rechten voorbehouden, all rights reserved.