Vervolg van deel 4.
Idee 24 februari, tekst
In het voorgaande had ik, aan de hand van een statistisch onverantwoord kleine steekproef, aangetoond dat taal van tot ongeveer 500 jaar oud redelijk goed toegankelijk blijft. Als dat waar is, dan leidt het tot een fascinerende gedachte waar ik al een tijd (ook al jaren vóór 24 februari 2012!) mee rondloop: al die dingen die ik nu schrijf in het Nederlands van rond het jaar 2000, die moeten over 50, 150 of 450 jaar ook nog steeds tamelijk goed te begrijpen zijn, hoewel de taal dan inmiddels natuurlijk weer verder geëvolueerd is.
Technisch is er geen beletsel: nu al is opslaghardware en netwerkcapaciteit zo goedkoop dat Google en Bing het hele web doorzoekbaar online gecachet hebben, en de WayBack Machine houdt van een deel zelfs meerdere kopieën vast, in de tijd gespreid. Allemaal zonder kosten – althans niet meer dan de maandelijks aan de internet access provider te betalen paar tientjes.
(Schrijf je ‘gecachet’ of ‘gecacht’? Het werkwoord staat niet in de Woordenlijst 2005. Anyway, de uitspraak is gekesjt, dus die eventuele extra ‘e’ hoor je niet. Zie ook Wikipedia. Anders dan daar staat, komt het volgens mij via het (computer-)Engels uit het Frans, inderdaad wel met in het Engels ook de Franse uitspraak van de ‘ch’, dus zonder t-klank erin.)
Omdat opslag en toegang nu al zo goedkoop, massaal en snel zijn, verwacht ik dat wat nu op het wereldwijde web (WWW) verschijnt, ook over 450 jaar grotendeels nog online, draadloos en gratis te raadplegen is. Net zoals ik nu online en gratis gefotografeerde boeken van ca. 450 jaar geleden kan inkijken en bestuderen.
De belangstelling voor taal en taalontwikkeling zal ook wel niet zomaar verdwijnen. Zo kom ik (nu pas, in deel 5 van de serie!) op de titel “Aan toekomstige taalvorsers”: ik verwacht dat in 2062, 2162 en 2462 er wetenschappers, linguïsten, taalonderzoekers, met een wat ouderwets woord: taalvorsers, zullen zijn die onder andere MIJN teksten analyseren en in kaart brengen wat er inmiddels veranderd is en hoe snel dat gegaan is.
En tot die taalvorsers richt ik me nu, ook al zal ik zelf niet meer in leven zijn als ze het lezen.
Ik gebruik namelijk voor de aardigheid, omdat ik dat leuk vind, soms uitdrukkingen, woorden en grammaticale constructies die niet passen bij de tijd en regio waarin ik schrijf. Natuurlijk zullen wetenschappers van de toekomst dat door vergelijking met andere bronnen uit dezelfde tijd en hetzelfde gebied (West- en Midden-Nederland) zelf wel kunnen uitvinden. Maar toch laat ik ze er liever niet naar raden.
Daarom ga ik nu (hoewel een grap, net als andere hopelijk vermakelijke uitingen, als je die moet uitleggen, daardoor niet leuk meer is) toelichten wat er allemaal voor eigenaardigs aan de hand is in mijn stukje met de titel “Gaan de ronde (3)” en in het bijzonder in deze zin daarvan. Citaat van die zin:
“Deze verloedering moet dringend een halt worden toegeroepen. Ik neem die taak welwillend op mij. Ik roep haar dus toe: “Halt!” Doch zij luistert niet naar mij, die verloedering. Jammer, nogmaals: jammer, heel jammer. Maar je doet er niks aan.”
De uitdrukking ‘iets een halt toeroepen’ (of ook wel ‘aan iets een halt toeroepen’) wordt best vaak gebruikt, maar niemand denkt meer aan wat het letterlijk betekent. Ik doe dat soms uit speelse taalinteresse wel.
En dan stel ik me voor hoe dat gaat, wat er dan gebeurt, als je iets “halt” toeroept, ofwel “halt” tegen iets roept. Trekt dat iets zich daar dan wel iets aan? Kan dat iets überhaupt horen en de bewuste beslissing nemen om al dan niet halt te houden?
Gezegdes letterlijk nemen die vrijwel altijd figuurlijk worden gebezigd, kan een komische uitwerking hebben en dat was mijn bedoeling. Of het gelukt is, weet ik niet.
Ik heb me er zelf wel mee geamuseerd en dat moet dan maar het uitgangspunt zijn.
Het woord ‘verloedering’ eindigt op de uitgang ‑ing en daarom is het vrouwelijk. Hetzelfde geldt voor ‘(taal)verwording’ – dat overigens een wat verouderd, in onbruik geraakt woord is – voor mij reden het juist wel af en toe te gebruiken.
Dat zulke woorden vrouwelijk zijn heb ik op latere leeftijd (30?, 35?, zoiets) theoretisch geleerd. Ik weet dat verwante woorden in het Duits op ‑ung ook altijd vrouwelijk zijn.
Maar die wetenschap is geen onderdeel van mijn endogene taalgevoel. Ik heb dat niet als kind al geleerd toen ik op natuurlijke wijze leerde praten. Want in mijn eigen op het Hollands gebaseerde taalvariant bestaat het verschil tussen mannelijk en vrouwelijk bij niet-levende begrippen niet meer. Al honderden jaren niet meer, schijnt het.
Zelfs vrouwelijke honden en runderen worden door sommigen rustig met ‘hij’ aangeduid en ook ik zou niet schromen dat te doen, al weet ik rationeel best dat het nergens op slaat.
(‘Schromen’, ook een beetje een plechtig, tegenwoordig weinig meer gebruikt woord. Maar ik vind het mooi en gooi het er af en toe tussendoor.)
In zuidelijker varianten van het Nederlands, in de Nederlandse provincies Noord-Brabant en Limburg, en in de Nederlandstalige delen van België, wordt dat onderscheid nog wel spontaan aangevoeld, heb ik me laten vertellen. Daar dus niet alleen verschil tussen ‘de’‑ en ‘het’‑woorden, maar binnen de grammaticale categorie van de ‘de’‑woorden ook nog tussen mannelijk en vrouwelijk.
Zuidelijk Nederlands is een driegeslachtentaal, noordelijk Nederlands is, althans in de spreektaal, een tweegeslachtentaal. In de schrijftaal wordt of werd ook in het noorden nog wel vastgehouden aan het verschil tussen mannelijk en vrouwelijk, bijvoorbeeld in kranten als de NRC. Dat hoorde (of las, eigenlijk, in een e-maillijstdiscussie) ik een paar jaar geleden van iemand die ook voorbeelden gaf – ik weet niet of ik ze bewaard heb en ik ga er nu even niet naar zoeken. Of het anno 2012 nog steeds zo is, daar heb ik niet op gelet.
Zelf zorg ik ervoor dat ik geen dingen schrijf die voor zuidelijke lezers ongrammaticaal zouden klinken. Ik stoot liever niemand voor het hoofd als dat nergens voor nodig is. Ik probeer dus niet met ‘hij’ of ‘hem’ te verwijzen naar woorden waarvan ik gemakkelijk kan weten dat ze vrouwelijk zijn, zoals woorden op ‑ing of ‑heid, en ‘de’‑woorden op ‑schap.
Het omgekeerde doe ik bij voorkeur niet: ik verwijs ook niet met ‘zij’ of ‘haar’ naar zulke woorden, omdat dat voor mij zelf als schrijver dan weer onnatuurlijk zou zijn. Ik probeer correcte schrijftaal te schrijven, maar zo dat die zo veel mogelijk aansluit bij mijn natuurlijke spreektaal, hoewel dat ook weer niet betekent dat mijn schrijftaal en spreektaal identiek zijn.
Als zo’n situatie zich voordoet, waarin ik moet verwijzen naar een zelfs voor mij evident vrouwelijk woord, dan vermijd ik de keuze, door de zin anders te construeren, of door me te verlaten op ‘die’, dat immers naar zowel een mannelijk als een vrouwelijk ‘de‑’woord kan verwijzen.
Dat ik in dat andere stukje zo nadrukkelijk naar ‘verloedering’ verwees met ‘zij’ en ‘haar’, dat is een afwijking van mijn normale gewoonten en daarmee een speelse persiflage op mijn eigen taalgebruik.
Dus, taalvorsers van de toekomst: het is GEEN bewijs dat Noordwest-Nederlands in 2012 nog een driegeslachtentaal was.
Het woord ‘doch’ is in het Nederlands van 2012 – in de spreektaal zeker, maar in de schrijftaal ook – erg plechtig en verouderd en niet meer courant.
Dat ik het hier toch gebruikte is ook weer persiflerend bedoeld, en om een opeenhoping van ‘maar’ (een woord dat ik veel te vaak gebruik) te voorkomen.
Het gebruik van zo’n archaïsch woord als ‘doch’ – en ook, de dag ervoor (23 i.p.v. 24 feb) in hetzelfde stukje, van ‘verwording’) geeft dus met een knipoog een beeld van mezelf als een zure ouwe zeikerd (hoewel ik pas 56, nee inmiddels 57, ben) die niet meer meekan met de moderne tijd.
Waarschijnlijk zullen de dingen waar ik in 2012 nog tegen protesteer, 50 jaar later wel heel gewoon zijn, of juist toch weer helemaal in onbruik geraakt.
Lang niet alle taalveranderingen overleven de tand des tijds. Na verloop van tijd, in de loop der tijd (‘tijd’ was soms vrouwelijk, soms mannelijk, blijkt uit die in 2012 nog gebruikte versteende uitdrukkingen) zullen we het ervaren. De tijd zal het leren. De tijd zal het ons leren; mij, maar de taalvorsers van de toekomst des te meer.
Einde van deze serie van zes.
Naschrift 10 augustus 2012:
Het werkwoord bezigen voor ‘gebruiken’ is ook een beetje ouderwets, maar het wordt toch nog wel gebruikt. Kennelijk, want ik deed het hierboven spontaan, niet met opzet uit effectbejag.
Naschrift 3 november 2016:
Komt een kerk bij de gynaecoloog, door Gaston Dorren, taaljournalist. Over “het enkelvoudige lijdend voorwerp ze.”