9 januari en
Buurtaal is een interessant blog, geschreven door Alexandra Kleijn. Het blog gaat over het Duits en het Nederlands, en over verschillen en overeenkomsten tussen die talen.
Er hoort ook een forum bij het blog, waarin Duitstaligen die Nederlands leren, of andersom, vragen kunnen stellen of taalkwesties aan de orde stellen. Meelezen mag iedereen, wie ook wil bijdragen moet eerst een account aanvragen.
Via de nieuwsbrief bij het forum merkte ik een vraag op die me deed denken aan iets dat ik altijd al eens had willen opschrijven. Dan is dit een goed moment.
Het gaat om het persoonlijk voornaamwoord ‘ie’ achter een persoonsvorm van de derde persoon enkelvoud. Het wordt er gewoonlijk met een koppelteken aan vast geschreven, zoals de Taaladviesdienst van het Genootschap Onze Taal ook aanraadt. ‘Ie’ is daarbij een variant van ‘hij’, met dezelfde betekenis.
Het gaat hierbij in wezen om informele spreektaal, niet om officiële schrijftaal. Toch wordt de vorm ook wel eens geschreven, wat al blijkt uit het feit dat er een Onze Taal er een taaladvies over online heeft gezet.
Voor wie Nederlands niet als moedertaal heeft en de taal aan het leren is, zou ik een passieve benadering aanraden: het is goed om de vorm te begrijpen bij het lezen, en natuurlijk ook om die te verstaan in gesproken taal, want daarin komt die vaak voor.
Maar ook actief zelf gebruiken? In de spreektaal zou dat niet verkeerd zijn, omdat de officiële vorm met ‘hij’ soms wat stroef en onnatuurlijk kan klinken. Maar fout is die vorm nooit. De vorm op -ie ook schrijven zou ik willen afraden. Als gezegd, het gaat om informeel taalgebruik, wat in geschreven vorm maar weinig voorkomt.
Van 1985 tot 1990 werkte ik bij de Nederlandse vestiging van het Duitse bedrijf Nixdorf, soms ook in Duitsland en met Duitse collega’s. Er was ook een Oostenrijker en een Amerikaan bij, en kort een Engelsman. Maar iedereen sprak consequent Duits, nooit Engels.
Als mijn herinneringen uit die tijd kloppen, zegt men in het Duits vaak bijvoorbeeld ‘haste’ of ‘hast’ waar eigenlijk ‘hast du’ bedoeld is. Evenzo ‘meinste’ of ‘meinst’ voor ‘meinst du’
Meer in het algemeen wordt de vervoegings-e van werkwoordsvormen vaak weggelaten: officieel is het ‘ich gehe’ en ‘ich habe’, maar bij vlot spreken zegt men meestal ‘ich geh’ en ‘ich hab’. Oder? Ja toch?
Net als in de Nederlandse situatie zijn dat uitingen die in de spreektaal heel frequent en gewoon zijn, maar die zelden of nooit tot het Schriftdeutsch doordringen.
Daar komt bij dat de details van zulke informele vormen, in elk geval in het Nederlands, nog best ingewikkeld zijn, en ook streekgebonden.
Zo komt ‘is-ie’ op mij wat onnatuurlijk en gekunsteld over, als een soort mislukt compromis tussen schrijftaal en echte spreektaal. Ik zou ‘is-tie’ zeggen. Maar het is best mogelijk dat anderen wel echt ‘is-ie’ gebruiken. De taaladviesdienst noemt zulke vormen met een extra t of d ook:
“Voor 'nog spreektaliger' gevallen bieden de naslagwerken geen regels. In bijvoorbeeld zei-d-ie en was-t-ie zouden twee streepjes gezet kunnen worden, maar één is ook mogelijk (en iets gebruikelijker): zei-die, was-tie.”
Tot mijn 12e jaar, in 1967, woonde ik in Schiedam, in de buurt van Rotterdam, dus in de regio Rijnmond. Ik herinner me dat een heel gewone verbinding daar ‘hebbie’ was. Wie hier niet vertrouwd mee is, zou in het licht van het voorgaande verwachten dat ‘ie’ daarin weer ‘hij’ betekent. Maar dat is niet zo! ‘Ie’ staat in de vorm voor ‘jij’ of ‘je’.
Persoon | Rijnmondspreektaal of -dialect |
Schrijftaal |
---|---|---|
Zonder inversie | ||
Eerste | ik heb | ik heb |
Tweede | je heb | je hebt |
Derde, vrouwelijk | ze heb | ze heeft |
Derde, mannelijk | hij heb | hij heeft |
Met inversie | ||
Eerste | hebbik 1) | heb ik |
Tweede | hebbie 3) | heb je |
Derde, vrouwelijk | hepse 1) 2) | heeft ze |
Derde, mannelijk | heptie | heeft hij |
Het Nederlands kent eindverstemlozing (Duits: Auslautverhärtung. Dat wil zeggen dat stemhebbende plofklanken (b, d) en stemhebbende wrijfklanken (v, z, g) aan het eind van een woord stemloos worden (p, t, f, s, ch).
Voor de wrijfklanken geldt een uitzondering als het volgende woord met een klinker begint: in ‘wat ik zeg’ klinkt de g als ch, maar in ‘dat zeg ik’ vormen ‘zeg’ en ‘ik’ als het ware één woord, met een stemhebbende gg ertussen: ‘wat seggik’ of ‘wasseggik’.
Dit geldt althans waar ik ben opgegroeid, maar het is niet overal in het taalgebied gelijk en er kunnen ook individuele verschillen zijn.
Bij veel (alle?) mensen uit Limburg geldt deze regel ook voor plofklanken: een b of d aan het eind blijft stemhebbend, als het volgende woord begint met een klinker. Een voorbeeld van deze spreekstijl was wijlen Chriet Titulaer, beroemd geworden door zijn presentatie van ruimtevaartgebeurtenissen. Camiel Eurlings is ook een voorbeeld.
Bovengenoemde informele vorm ‘hebbie’ voor ‘heb je’ is een uitzondering: de eind-b van ‘heb’ wordt in het duidelijk niet-Limburgse Rijnmonddialect niet een p, maar blijft een b en vloeit over in het element ‘ie’ dat hier ‘je’ voorstelt. Ik geef dat weer door ‘hebbie’ te schrijven, een geïmproviseerde spelling die in werkelijkheid zelden of nooit op papier of scherm verschijnt.
Daarentegen is in hepse, voor formeel ‘heeft ze’, die b wel een p geworden. Deze stemloze klank sleept vervolgens ook de z van het woord ‘ze’ mee, dat daardoor een s-klank krijgt. Assimilatie heet dat.
Er bestaan allerlei gradaties in informaliteit: iets als hepse en ‘heptie’ ken ik wel van vroeger, maar zou ik zelf niet snel gebruiken. Nu niet en toen ook al niet: te plat. Maar de schrijftaalvorm uitspreken is en was me dan weer te formeel en onnatuurlijk. Ik kies spontaan voor tussenvormen: heefse en heeft-ie. ‘Heefse’ is bijna het formele ‘heeft ze’ met assimilatie van de z tot s, maar in mijn informele uitspraak valt de t weg.
Zo zeg ik wel ‘jij heb’ zonder de t die er officieel achter hoort, (en met een p in plaats van de b, maar ik schrijf een b naar analogie van ‘ik heb’), maar ‘hij hep’ en ‘zij hep’ zeg ik niet: dat voelt als dialect, dat anderen gebruiken, maar ik niet en mijn ouders vroeger ook niet.
Ook hebbie voor ‘heb je’ gebruik ik zelf niet, maar ik ken het van vroeger. Kennelijk is het zoveel jaren later nog steeds courant, getuige het lied Ik sta klaar voor jou van de groep The Kik. Het staat op hun cd Hertaalt! en het is een Nederlandse bewerking van I'll Be There For You van The Rembrandts, uit 1995. Toen ik de bewerking voor het eerst hoorde, op 20 januari 2018 rond kwart over 12, in het programma De Taalstaat van Frits Spits, dacht ik dat het origineel veel ouder zou zijn en van The Beatles.
Stukje tekst uit die Nederlandse hertaling, vanaf 0m15s: “Je ogen jeuken en je keel doet zeer. Ben je van alles net genezen in een wip, dan hebbie ’t weer.”
Voor mij is dat dus te plat, ik zou daar uitspreken ‘dan heb je ’t weer’, met de b van ‘heb’ eindverstemloosd tot een p en daardoor de j geassimileerd tot een klank die vrijwel de Duitse ich-laut is.
Ook de mannen van The Kik mixen op merkwaardige wijze formeel en informeel: 0m43s “Je huisje is te klein, je hart is veel te groot.” Echt plat Rotterdams zou zijn: ‘huissie’, en misschien ook wel ‘veels te groot’, met een dialectische extra s. En het lied gaat door met “Je hebt een tuintje maar de plantjes gaan er dood.”. Ik zou daar uitspreken: je hep ’n tuintje, zonder t. “God weet waarom jij zo geworden bent.” Dat is mij veel te netjes, ‘geworde ben’, zeg ik, zonder die n en zonder die t.
Dat ‘ie’ staat voor jij en niet hij, komt ook voor in dingen als ‘wasseggie?’ voor ‘wat zeg je’, en in ‘kennie dà foor me doen?’ voor wat officieel zou luiden ‘kun je dat voor me doen?’. Bij dat laatste wordt het werkwoord ‘kennen’ gebruikt in de betekenis die in de Standaardtaal met ‘kunnen’ wordt uitgedrukt. Andersom, kunnen gebruiken waar kennen bedoeld is, komt voor in het bekende voorbeeld ‘Ken ’t zijn dat ik u kan?’, maar ik betwijfel of dat authentiek is. Ik zie dat meer als een persiflage die niet klopt met de werkelijkheid. Ik denk eerder dat betreffende dialectsprekers maar één werkwoord hebben, kennen, waarin de betekenissen van Standaardtalig kunnen en kennen samenvallen.
Al deze vormen in dit onderhoofdstukje komen niet voor in de spreektaal zoals ik die als kind heb geleerd. Ik maak van huis uit het verschil tussen kunnen en kennen wel correct zoals in het Standaardnederlands. Maar ik zeg wel ‘je kan’ in plaats van het officiële ‘je kunt’, want dat laatste komt op mij onnatuurlijk en gekunsteld over. Maar dat zijn veel mensen niet met me eens, weet ik uit discussies.
Let op: in het gegeven voorbeeld staat de ‘ie’ van ‘kennie’ dus voor ‘je’. Maar in een zinnetje als ‘dà kennie’ stelt dezelfde klank ‘niet’ voor! Standaard: dat kan niet. Beide betekenissen in één voorbeeld: dà kennie nie mene, dat kun je niet menen!
Zoals we zagen kan ‘hij heeft’ in Rijnmonddialect klinken als ‘hij hep’, maar bij snel spreken kan dat in elkaar geschoven worden tot ‘hijp’. Met een woordje erbij wordt dan het schrijftalige ‘hij heeft het’ gezegd als hijp’t of hijb’t.
Je moet het allemaal maar net weten, als je als niet-Nederlandstalige de taal netjes uit een boekje probeert te leren, en dan de gewone mensen op straat wil verstaan. (Pardon: wilt verstaan, moet dat zijn, maar dat zeg ik nooit.)
Toen we in 1967 naar Arnhem verhuisden, later naar Zevenaar – maar daar praten ze weer net even anders – merkte ik op dat informele spreektaal bepaald niet overal hetzelfde werkt. Enkele vormen die ik me herinner:
Persoon | Rijnmondspreektaal of -dialect |
Arnhems | Schrijftaal |
---|---|---|---|
Zonder inversie | |||
Derde, mannelijk | hij heb | hij het | hij heeft |
Met inversie | |||
Tweede | hebbie | hejje | heb je |
Derde, mannelijk | heptie | hettie | heeft hij |
Zo zie je maar, leren verstaan wat de mensen zeggen is al moeilijk genoeg. Zelf deze vormen leren gebruiken is nog lastiger, en van opschrijven kan een latere taalleerder volgens mij maar beter helemaal afzien. Veel te ingewikkeld en variabel.