Ik vroeg laatst aan mijn 7-jarige kleindochter:
– Hoe zou je dat eigenlijk schrijven, decal, wat jij net zei?
– Ik zei geen decal!
– Jawel, je zei decal. Hoe schrijf je
dat, vraag ik me af?”
– Ik zei echt geen decal!
Ik herhaalde de context, het zinnetje ervoor, dat haar oma zei.
Ik ben vergeten wat het was.
– DAT DEED IK AL!
– Zie je wel, dus je weet het nog wel,
dat je het zei. Decal.
Ze weten niet dat ze het doen, ze ontkennen het zelfs oprecht, en toch
doen ze het en kunnen ze het, passief en actief. Ze weten exact
hoe het moet en wat de regels ervan zijn. Maar niet bewust. Dat is
taal.
Haar bijna 6-jarige zusje (dat er toen even niet bij was) beheerst dit
ongetwijfeld ook al. Misschien haar 3,5-jarig nichtje ook al wel.
Ik denk het wel.
Dit zou in cursussen voor anderstaligen ook geleerd moeten worden, want
als je dit niet ten minste passief beheerst, kan verstaan heel
lastig worden, vooral van wat anderen onderling zeggen.
Vrijwel alle talen hebben zulke dingen. Mogelijk met uitzondering
van het Hongaars?
Ik suggereer in het bovenstaande dat kinderen deze gecomprimeerde taaluitingen
pas in een zeker stadium van hun taalontwikkeling leren. Maar bij
nader inzien denk ik dat dat onjuist is. Ze leren dit namelijk
eerder dan formelere taal die netjes ingedeeld is
in woorden. Bij het leren krijgen ze taal op allerlei contractieniveaus
aangeboden, van losse woorden, korte opeenvolgingen van duidelijk
uitgesproken losse woorden, tot zwaar gecomprimeerde idiomatische
uitdrukkingen die passen bij situaties.
Als ze dat allemaal beheersen, zo met 3 of 4 jaar, gaan ze geleidelijk
via het voorbereidend lees- en schrijfonderwijs begrip opbouwen
van wat wij traditioneel onder woorden menen te moeten verstaan.
Je ziet dat ook als kinderen hun eerste pogingen doen zinnetje te
schrijven: ze geven dan soms blijk van andere ideeën van waar de
grenzen van woorden liggen, dan hoe het officieel in de schrijftaal
hoort.
Anders gezegd: tuuk en eik kenneze eerder dan natuurlijk en eigenlijk!