3, 17 en
Gisteren (2 april) bleek dat de ontbinding van Vereniging Martijn, vorig jaar juni bevolen door de rechtbank van Assen, in hoger beroep door het gerechtshof van Leeuwarden ongedaan is gemaakt. Die vereniging bestaat nu dus weer of nog, of zou kunnen worden heropgericht, of hoe dat juridisch ook precies in elkaar zit.
De beschikking in hoger beroep vond ik zelf passender dan de eerdere ontbinding – niet vanwege een affiniteit met die Vereniging Martijn, want die heb ik totaal niet. Het gaat mij puur om het principe, waarbij vragen spelen als:
Hoe verhouden grondrechten als de vrijheid van vereniging, vrijheid van vergadering en vrijheid van meningsuiting zich tot de openbare orde?
Mogen mensen op democratische wijze dingen voorstaan die op dit moment wettelijk verboden zijn? Zijn daar grenzen aan, moeten daar grenzen aan zijn en waar liggen die dan?
Moeten mensen opvattingen mogen uitdragen, die bijna iedereen verafschuwt, maar die – puur als meningen, zonder dat ze doorwerken in gedrag – op zich niet strafbaar zijn?
Hoe verhouden eventuele strafbare feiten, gepleegd door bestuursleden of leden van een rechtspersoon, zich tot de strafbaarheid of het bestaansrecht van die rechtspersoon zelf?
Hoewel mijn principiële sympathie dus meer bij 2 april 2013 ligt dan bij 27 juni 2012, merk ik in eerstgenoemde en laatstuitgesproken beschikking (dat is een soort vonnis) iets twijfelachtigs en merkwaardigs op.
Bij lezing kreeg ik namelijk sterk de indruk dat het hof de zogeheten werkzaamheid van de vereniging wel in strijd met de openbare orde vindt, maar die vereniging toch niet verboden verklaart en ontbindt. Het hof voert daarvoor als argument aan dat er geen gevaar is voor maatschappelijke ontwrichting.
Dat vond ik vreemd, want in de wet staat dat van die ontwrichting er helemaal niet bij! Ook staat er niet dat de rechtbank “een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde” KAN verbieden en ontbinden, nee, er staat ronduit dat het gebeurt, dus dat het MOET, zo interpreteer ik dat. Kijk maar, de letterlijke wetstekst is:
“Een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde, wordt door de rechtbank op verzoek van het openbaar ministerie verboden verklaard en ontbonden.”
“Wordt ontbonden”, niet ‘kan eventueel ontbonden worden, als de rechters dat nodig vinden, volgens een nadere beoordeling van de situatie’. De rechtbank Assen zag dat ook zo, ik citeer uit punt 2.5:
“Art. 2:20 BW brengt met zich dat de rechtbank de Vereniging Martijn verboden moet verklaren en haar ontbinding moet uitspreken als blijkt dat de werkzaamheid van de Vereniging Martijn in strijd is met de openbare orde.”
Gaat het gerechtshof met zijn beschikking dan niet in tegen de wet? Wijken de raadsheren af van wat er echt staat en verzinnen ze er zelf maar wat bij? Gaan ze hun boekje te buiten, door in plaats van op de stoel van de rechter op die van de wetgever te gaan zitten?
Het antwoord is nee. Daar kwam ik later achter en ik zal het straks uitleggen. Nu eerst meer details over hoe mijn eerste, achteraf gezien verkeerde, indruk ontstond.
We duiken eens even in de beschikking van het gerechtshof Leeuwarden, want het is altijd goed om te kijken wat er nou echt staat.
Punt 4 is de beoordeling, eerst van de ontvankelijkheid, maar daar ga ik het nu niet over hebben. Wel over wat er vanaf punt 4.10 staat, “De beoordeling van het verzoek”. Bij punt 4.16 begint het interessant te worden voor waar ik in dit artikel op wil wijzen. Ik citeer:
“4.16. Bij de verdere beoordeling van de vraag of de vereniging moet worden verboden, staan twee vragen centraal: vormt haar werkzaamheid ondanks het voorgaande een ernstige aantasting van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel en, als dat zo is, kunnen die gedragingen onze samenleving ontwrichten? Het hof zal deze vragen hierna beantwoorden.”
Duidelijk dus niet alleen de strijdigheid met de openbare orde (hier geformuleerd als “een ernstige aantasting van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel”), maar ook de vraag of ontwrichting van de samenleving te verwachten is. Een ontwrichting dus die in de letterlijke wetstekst helemaal niet voorkomt.
In de punten 4.17, 4.18 en 4.19 stelt het gerechtshof vast, kort gezegd, dat Vereniging Martijn op haar website kwalijke dingen deed. Uit de formulering “4.21. Al hetgeen hiervoor als strijdig met de openbare orde is aangeduid, [...]” maakt ik op dat het gerechtshof de strijdigheid met de openbare orde van de werkzaamheid van de rechtspersoon, namelijk Vereniging Martijn, bewezen acht. Het staat er niet in zoveel woorden, maar ik proef het er duidelijk uit.
Uit de letterlijke wetstekst zou dan, naar mijn interpretatie (een verkeerde interpretatie, bleek later!) het hof de vereniging hebben moeten verbieden en ontbinden. Maar het hof doet dat niet, omdat, zoals in punt 4.20, de rest van 4.21 en het punt 4.22 staat uitgelegd, de werkzaamheid van de vereniging niet de samenleving ontwricht. Want de samenleving kan wel een stootje hebben. Kinderen zijn kwetsbaarder, maar die worden beschermd door het strafrecht.
Mijn verbazing betrof het feit dat het gerechtshof kennelijk niet uitgaat van wat er feitelijk in wetsartikel 2:20 BW staat, maar er zomaar zelf een criterium bij verzint. Ik dacht daarom dat deze beschikking helemaal fout was. Maar dat is niet zo.
Als rechter moet je namelijk niet alleen kijken naar wat er feitelijk in de wet staat, maar ook en vooral naar wat de wetgever (regering en parlement samen) toentertijd met de wetstekst bedoeld en beoogd heeft. Daarom is het beroep van rechter, evenals dat van officier van justitie of advocaat best moeilijk. Want je moet daarvoor heel veel weten, heel veel lappen tekst kennen, of op z’n minst weten dat die bestaan zodat je weet wanneer je welke lappen tekst erbij moeten pakken en grondig nalezen.
En dat begrip ‘ontwrichting van de maatschappij’ blijkt hier wel degelijk van belang te zijn. Waarom dat zo is, wordt uit de beschikking van het gerechtshof Leeuwarden (2 april 2013) niet duidelijk (aan mij niet, in elk geval), maar indirect wel uit de eerdere beschikking door de rechtbank Assen 27 juni 2012.
Want in punt 2.6 daarvan staat:
“De rechtbank neemt bij de beoordeling van het verzoek in overweging dat gelet op art. 8 van de Grondwet en art. 11 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, het recht van vereniging en vrije meningsuiting grondbeginselen van de Nederlandse rechtsstaat zijn. De rechtbank zal daarom art. 2:20 BW terughoudend toepassen en alleen strijd met de openbare orde aannemen als inbreuk wordt gemaakt op de algemeen aanvaarde grondvesten van ons rechtsstelsel (zie de MvA 17 476, p. 3).”
Wat is dat, zo’n MvA en waar is die na te lezen? IHOA!!! (of in het Engels: IHUA, I hate unexplained acronyms). Ik gokte op ‘memorie van antwoord’. Ik kende al het begrip ‘memorie van toelichting’, dat is een lang verhaal van de opsteller van een wetsvoorstel, waarin staat uitgelegd wat er met de bondig geformuleerde wetsartikelen bedoeld wordt en wat de voorsteller ermee wil bereiken.
Deze “MvA 17 476” kon ik eerst niet vinden, maar ik kwam al zoekend wel dit tegen:
“Regels betreffende de verbodenverklaring en ontbinding van politieke groeperingen wegens ongelijke behandeling op grond van ras of geslacht (Wet verbod politieke partijen) Nr. 3 Memorie van Toelichting”.
Politieke partijen zijn ook verenigingen en dus rechtspersonen, en naast Vereniging Martijn was er in het verleden ook een Partij voor Naastenliefde, Vrijheid en Diversiteit met hetzelfde gedachtegoed, zodat deze overwegingen relevant zijn. Of de betreffende wet er inderdaad gekomen is, heb ik niet nagegaan.
Een uitspraak over een motorclub.
Een poosje later vond ik (op 3 april) die MvA toch. Het bleek inderdaad een memorie van antwoord: de minister van Justitie had een wetsvoorstel ingediend, de Tweede Kamer had daar vragen over en de minister beantwoordde die. Die antwoorden helpen ook later om de toenmalige bedoelingen van de wetgever duidelijk te maken.
Zo gaat dat in het parlement. Wist ik niet, maar ik leer elke dag bij. Zoekt en gij zult vinden, zeker in deze gezegende internetdagen.
MvA 17 476, nr. 5 staat op het web als een scan van een gedrukt, papieren document. Het stamt namelijk nog uit de grijze oudheid, november 1984, toen F. Korthals Altes minister van Justitie was.
Jongere lezers kunnen zich dat niet meer voorstellen, maar de digitalisering van de samenleving was toen nog minder ver voortgeschreden dan nu.
Wel is er nu gelukkig een doorzoekbare en koppiepeestbare PDF beschikbaar, zodat ik niet hoef te OCR’en of overtikken om te kunnen citeren.
Enkele relevante citaten uit die memorie van antwoord uit 1984:
Uit punt 6 op bladzijde 2:
“Hoe weinig ook over de betekenis van de wettelijke verbodsgrond is uitgeweid in de wetsgeschiedenis, er wordt voor de uitleg daarvan een belangrijk handvat geboden: de verbodsgrond is beperkter dan strijd met de wet en beperkter dan aantasting van andermans rechten. [...] Het lijkt mij in dit licht uitgesloten dat de rechter dit zal uitleggen als «vanuit een maatschappelijk oogpunt ongewenst».”
Uit punt 8 op bladzijde 3:
“Hiermee wordt in mijn ogen de kern geraakt van wat met de verbodsgrond wordt beoogd. Slechts handelingen die inbreuk maken op de algemeen aanvaarde grondvesten van ons rechtsstelsel, kunnen het verbod van een vereniging of andere rechtspersoon rechtvaardigen: ongerechtvaardigde aantasting van de vrijheid van anderen of van de menselijke waardigheid.”
De toenmalige minister gaf in dat punt 8 een opsomming van met de openbare orde strijdige gedragingen die reden kunnen zijn voor het beperken van de vrijheid van vereniging. Hij eindigde dat punt met:
“Al deze voorbeelden hebben gemeen dat zij een aantasting inhouden van de als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel die, indien op grote schaal toegepast, ontwrichtend zou blijken voor de samenleving.”
In punt 9 schreef hij nog:
“Ik zie niet goed welke andersoortige voorbeelden van handelingen in strijd met de openbare orde zouden zijn te geven dan de voorbeelden in alinea 8. [...]”
Vergelijk we dit alles met punt 4.7 in de beschikking van het gerechtshof Leeuwarden, waarin dat het standpunt van het OM weergeeft ...:
“ 4.7. De bedoelingen van de wetgever en de beschermingsgedachte die ten grondslag liggen aan de huidige zedelijkheidswetgeving beperken zich niet tot gevallen waarin daadwerkelijk seksueel misbruik plaatsvindt, maar strekken er ook toe dat een subcultuur waarin seksueel misbruik wordt aangemoedigd, bevorderd en verheerlijkt wordt tegengegaan. De bescherming van de seksuele integriteit van kinderen moet worden beschouwd als één van de meest wezenlijke beginselen van ons rechtstelsel. De aantasting hiervan door de vereniging zou onze samenleving kunnen ontwrichten, aldus nog steeds het openbaar ministerie. ”
... dan zien we m.i. de kern van het meningsverschil tussen OM en hof: is hier wel of niet sprake van ontwrichting?
De rechter heeft het laatste woord. Het OM heeft inmiddels aangekondigd in cassatie te gaan, over meer dan alleen de ontvankelijkheid. Mij lijkt die cassatie op beide punten niet erg kansrijk. Maar we zullen t.z.t. wel zien wat de Hoge Raad ervan vindt.
Copyright © 2013 R. Harmsen, all rights reserved, alle rechten voorbehouden.