Ik citeerde in mijn artikel van 12 oktober jl. al uit een brief van Hoofdofficier Tomesen aan Ronald Beetz en Wim Dankbaar. Het ging me toen om de aspecten verantwoording en aanspreekbaarheid. Ik herhaal voor het verband eerst dat citaat:
“Politieambtenaren relateren hun ambtsverrichtingen in door hen opgemaakte processen-verbaal. Zij leggen rekenschap af aan hun hiërarchisch bovenbeschikten en, uiteindelijk en in voorkomende gevallen aan de rechter. Voor het overige zijn zij in beginsel aan niemand verantwoording verschuldigd.”
Hieronder een vervolg dat te maken heeft met privacy, ambtseed, maar ook met openbaarheid van bestuur en transparantie.
“Daarnaast is het ongewenst dat zij in de publiciteit komen, terwijl zij dat zelf niet willen. Toestemming om de desbetreffende verbalisanten rechtstreeks te bevragen, over hun ambtsverrichtingen krijgt u daarom niet van mij, noch – belangrijker – van de betrokken korpsleidingen. Voorts zal publicatie van hun namen, op welke wijze dan ook, hun persoonlijke levenssfeer schenden, hetgeen niet alleen onaanvaardbaar, maar onder omstandigheden, ook onrechtmatig is. Voor de goede orde voeg ik daaraan toe dat vrees voor het op enigerlei benaderen van meerbedoelde ambtenaren, of het in de openbaarheid brengen van hun persoonlijke gegevens tot nu toe reden is geweest voor de grote terughoudendheid in dit verband.”
“Daarnaast is het ongewenst dat zij in de publiciteit komen, terwijl zij dat zelf niet willen.”
De vier betrokken politiemensen hebben zelf niet aangegeven niet in de publiciteit te willen. Mevrouw Bulder adviseerde wel Wim Dankbaar om met haar superieuren te gaan praten.
Hoe zou Tomesen weten dat de politiemensen niet in de publiciteit willen? Zou hij ze dan zelf gevraagd hebben of ze inderdaad schrijfproeven hebben afgenomen, en kort daarna processen-verbaal hebben opgesteld en zelf ondertekend? Ik vermoed van niet. Het antwoord kon namelijk wel eens pijnlijk zijn. Ik denk dat Tomesen alleen met Vast, Van der Meijden en Brouwer heeft gesproken, in een strategievergadering met als onderwerp “Hoe poeieren we die lastige drammers af”.
“Toestemming om de desbetreffende verbalisanten rechtstreeks te bevragen, over hun ambtsverrichtingen krijgt u daarom niet van mij, noch – belangrijker – van de betrokken korpsleidingen.”
Dit heeft duidelijk te maken met de ambtseed, de plicht van politiemensen om operationele zaken geheim te houden. Het is logisch dat zo'n plicht er is, we willen immers als maatschappij niet dat details uit een lopend onderzoek op straat komen te liggen, zodat criminelen daar hun voordeel mee kunnen doen. Daar is de ambtseed voor bedoeld. De ambtseed is niet bedoeld om het Openbaar Ministerie in staat te stellen politiemensen te misbruiken voor het afdekken van fraude en doofpotoperaties.
Bedenk ook dat als de schrijfproeven verlopen zijn zoals Tomesen, Vast en Van der Meijden beweren, de politiemensen hen niet hoeven af te vallen, hen niet in diskrediet hoeven brengen, en geen operationele feiten bekend hoeven maken die niet allang bekend zijn. Ze zouden dan alleen maar hoeven bevestigen wat de mensen van Justitie al hebben verklaard. Het valt niet te begrijpen hoe de ambtseed zich daartegen kan verzetten.
Ik vind dat de ambtseed hier misbruikt wordt voor een oneigenlijk doel.
Wat we nodig hebben is een transparant en open werkende overheid, die niet alleen bewéért eerlijk en integer te zijn, maar dat zonodig ook aan de bevolking laat zien.
“ [...] hun persoonlijke levenssfeer [...]
[...] het in de openbaarheid brengen van hun persoonlijke gegevens [...] ”
Met de persoonlijke levenssfeer en persoonlijke gegevens van de politiemensen heeft dit niets te maken. Het gaat om hun werk. Het gaat erom dat hoogstwaarschijnlijk hun namen door Justitie misbruikt zijn om fraude te plegen. Hun wordt gevraagd als dat niet zo is, dat hardop te zeggen.
De OvJ's zouden ze toestemming kunnen geven dat de doen en daarmee de ernstige aantijgingen tegen henzelf weerleggen. Maar dat doen ze niet. Waarom niet? Dat is verdacht.
Ook hier wordt naar mijn mening weer een op zich geldig principe, namelijk privacy, oneigenlijk gebruikt, dus misbruikt.
Op 10 oktober 2007 ontving ik namens politieminister Ter Horst een e-mail van het plaatsvervangend Hoofd van de Stafafdeling directie Politie van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Het was een – zoals gebruikelijk bij ministeriële correspondentie, afhoudende en nietszeggende – reactie op eerdere pogingen van mij om deze kwestie bij de minister van BZ aan de orde te stellen. De e-mail eindigde met:
“Hiermee beschouw ik de correspondentie over de door u aangehaalde onderwerpen als beëindigd.”
Dat is dan jammer, maar ik ga gewoon door. En velen met mij.
© 2007 R. Harmsen