Mensen zien vooral met hun gele vlek. Het stukje waar ze op focussen en iets eromheen, dat zien ze scherp. De rest is wazig en dringt niet door.
In een van mijn werksituaties of ‑opstellingen focus ik op m’n laptopscherm. Vrijwel loodrecht daarop zie door een deurraam een stukje tuin. Maar dat zie ik dus niet, ik zie alleen waar ik naar kijk.
En toch: als er een duif, of merel, of Vlaamse gaai door die tuin huppelt, dan zie ik het wel. Mijn aandacht wordt erdoor getrokken. Bij muizen ook, hadden we laatst. In de keuken, loodrecht de andere andere kant op. Maar die muis is dood, nu.
Dit betekent wel, dat al die signalen over pixels die je niet denkt te zien, van kegels of staafjes ver van de gele vlek, wel degelijk constant worden gemonitord in je hersenen. Je merkt er niks van, je ziet niks, maar als er iets verandert in het beeld, zie je het opeens wel.
Het laat ook zien dat we gebouwd zijn (door God, de natuur, de evolutie, dat maakt niet uit – het gaat om hoe we in elkaar zitten) op het waarnemen van uitzonderingen, afwijkingen, het bijzondere, opvallendheden.
Niet zo vreemd – en dan kom ik toch weer op de evolutie – als je denkt aan kwetsbare mensen, in een bos of op een vlakte, leeuwen, tijgers, dat soort dingen. Het zit hard-wired in ons, om zo waar te nemen, ter wille van het overleven. In fysiologische zin, maar ook op een hoger, meer systemisch niveau.
Copyright © 2016, R. Harmsen, all rights reserved, alle rechten voorbehouden.