Misschien is een analogie tussen evolutie van talen en van levensvormen verhelderend:
De overeenkomsten, verwantschap als ik het op voorhand zo mag noemen, tussen diverse soorten gewervelde dieren zijn voor iedereen duidelijk zichtbaar, wat daarvan ook de reden of oorzaak mag zijn. De verwantschap tussen talen als Iers, Nederlands, Albanees en Perzisch ziet de leek niet zo snel: van de tienduizenden woorden zijn er maar enkele tientallen die zichtbaar verwant zijn, evenzoveel die dat alleen maar lijken te zijn, en nog een heleboel die niet het gevolg van gemeenschappelijke afstamming zijn, maar van ontlening. Tegelijk zijn er duizenden worden die niet verwant lijken te zijn, maar dat aantoonbaar wel zijn. Daartegenover zit een gewerveld dier zichtbaar vol met eigenschappen die in iets gewijzigde vorm terug te vinden zijn in andere gewervelde dieren.
Toch is een overstelpende hoeveelheid materiaal om te laten zien dat Indo-europese talen een gemeenschappelijke afstamming hebben. Weliswaar zijn niet alle schakels precies te reconstrueren, en is niet met zekerheid bekend hoe de gemeenschappelijk stamtaal klonk. Ook zijn niet alle talen terug te voren op een taal. Er zijn twijfelgevallen, bijvoorbeeld Turks en Japans, waarbij een eventuele gemeenschappelijke grondvorm zo lang geleden zou moeten zijn dat die niet meer reconstrueerbaar is. Toch is de ‘verwantschap’, of die toevallig is of niet, hoorbaar zonder ook maar een woord van beide talen te kennen.
Net als bij genen is er bij talen variatie (vergelijk in Nederland dialecten, accenten, van plaatsen op 10 of 20 km van elkaar), merkbare verandering in de tijd (‘mutaties’), inclusief tamelijk plotseling opkomende nieuwigheden, en er zijn grotere veranderingen over langere tijdsperioden. Tegen taal-‘mutaties’ bestaat, net als bij genen-mutaties, grote weerstand. Mensen kunnen zich zeer opwinden over wat ze foutief taalgebruik vinden. Toch vindt de taalevolutie merkbaar plaats. Tegen het vertalen of veranderen van talen als Hebreeuws of Klassiek Arabisch bestaat op religieuze gronden grote weerstand (“geen jota of tittel”), toch zijn beide talen niet meer precies hetzelfde als 2400 resp. 1350 resp. jaar geleden, zelfs zonder naar de diverse ‘Arabische’ spreektalen te kijken, die al lang aparte talen zijn geworden. Dat dat met Hebreeuws niet is gebeurd komt alleen omdat die taal een tijdje ‘dood’ is geweest, en weer tot leven gewekt.
Een enkele taal-‘mutatie’ geeft geen betere overlevingskansen: Wat is het er het voor- of nadeel van om de uitdrukking ‘ik irriteer me daaraan’ fout te vinden (zoals ik doe) of heel gewoon (zoals velen nu al, en over 50 jaar waarschijnlijk iedereen, zal doen)?
Maar het hebben van een geschikte taal om te kunnen praten over wat in deze tijd, in deze samenleving van belang is, om te kunnen samenwerken, kan wel van levensbelang zijn. Om het verleden te kunnen benoemen en begrijpen via taal, is ook wel handig.
Tegelijk kunnen andere soorten, bijvoorbeeld wolven en honden, prima overleven en prima samenwerken, met slechts een taal van enkele tientallen, misschien honderden, geluiden en lichaamshoudingen, maar zonder een taal met tienduizenden woorden.
Bij talen nemen we vloeiende overgangen waar, dialectcontinua, tussen bijvoorbeeld Westhoeks-Vlaams tot aan Zwitsers Duits, maar niet tussen vormen van Frans en Duits. Toch zijn Frans en Duits aantoonbaar ook verwant. Iets dergelijks bij biologische soorten.
Talen zijn ook opgebouwd uit een beperkt aantal elementen, maar daaruit is theoretisch een extreem
groot aantal samen te stellen: Enkele duizenden mogelijke spraakklanken, waaruit elke taal zo'n 20 tot 100
gebiedjes kiest die als fonemen dienen, en daaruit worden, volgens diverse grammaticale mogelijkheden
woorden en zinnen samengesteld. Het aantal mogelijkheden even extreem als bij eiwitten en genen,
en toch zijn er maar een paar duizend talen, allemaal bruikbaar en levensvatbaar. (Overigens is het aantal
verschillende toestanden waarin een computergeheugen van een paar megabyte zich kan bevinden ook
onbevattelijk groot. Het grote merendeel daarvan treedt nooit op).
Hoe hebben de talen dan toevallig kunnen ontstaan? Omdat mensen, als intelligente wezen, alleen met
de bruikbare mogelijkheden zijn verder gegaan? Maar de natuur heeft ook alleen de bruikbare, levensvatbare
vormen een kans gegeven. Wat is het verschil?
Over degeneratie, en de ‘hoogte’ van levensvormen:
Betekent meer complexiteit altijd een verbetering? Engels is minder complex dan Germaans, dan
Sanskriet, tenminste wat betreft werkwoordsvormen en naamvallen. Toch is de taal niet
eenvoudiger, want er is complexiteit bijgekomen in de vorm van woordvolgorde
en ‘phrasal verbs’.
Zijn bureaucratie, ingewikkelde belastingwetgeving, computerbesturingssystemen die compatibel moeten blijven met eenvoudiger voorgangers, voorbeelden van ontwikkeling naar "hogere" (levens)vormen?
Is een hond een gedegenereerde mens, omdat hij veel minder "woorden" kan onderscheiden, niet lang rechtop kan staan, en poten heeft die ongeschikt zijn om teksten te tikken of piano te spelen?
Is een mens een gedegenereerde hond, omdat de hond veel beter hoort en ruikt en in het donker ziet (maar weer geen TV kan kijken, en overdag het konijn dat ik wel zie wegvluchten gewoon niet ziet, en een andere kant op rent), harder en langer kan lopen, en veel plezieriger en duidelijker sociale omgangsvormen kent? Of vinden wij mensen ONZE eigenschappen vooral hoger en belangrijker, omdat we de verfijning (mieren, bijen, dolfijnen?) van andere soorten gewoon niet kunnen vatten? Net zoals de Spanjaarden, Nederlanders, en Engelsen de Indiaanse culturen voor het gemak als primitief beschouwden, zonder er veel van te weten of te begrijpen?
Zie over deze materie ook de site van
Fedor Steeman
en in het bijzonder dit
gedeelte daarvan. Er is ook een
Engelse versie van.
Nog andere links over hetzelfde onderwerp:
Evolution web door Yves Decadt, en
Evollusie door Reinout Maes.
Copyright © 1997-2001 by R.Harmsen